London calling (1)
Dag 1: Tomorrow’s music sleeps in our fingers
De Leuvense taxichauffeur spreekt met een raar accent. Tis fwisjes, het wowt al wintew. De dwukte valt mee op dit uuw. De mens doet het niet met opzet natuurlijk, maar ongewild maakt hij Engeland al een heel klein beetje voelbaar. The weathew is awful but the view is gweat. Dat is dan zeven euwo veewtig, nog een pwettige dag vewdew.
The tweinweis – pardon, de treinreis verloopt voorbeeldig en snel, leve de Eurostar. Het is wel hard werken om door de security te raken, koffer op de band tillen (wat zit daar allemaal in zeg? aambeelden?), handtassen, kleingeld, gsm in een bakje, riem uit, jas uit, hoed uit, dan door het poortje, piep piep piep, ah wacht, mijn sleutel, pardon, ’t is niks, nog eens door het poortje, weer piep piep piep godver, ah ja, mijn euro’s, die had ik alvast in een andere zak gestopt, kwestie van ze straks niet te verwarren met de ponden en de shillings, oké, nu is ’t in orde meneer, dan alles weer aantrekken en wegstoppen, en zwetend en hijgend naar het perron, waar we veel te vroeg zijn natuurlijk. Tis fwisjes hè, gaan we nog een koffie dwinken?
Maar een dik uur later staan we alreeds in Londen, leve het tijdverschil, GMT geeft 9:05 aan als we in St Pancras landen. (Rie zal de hele tijd consequent St Pancreas blijven zeggen. Rie voegt graag allerlei letters aan de woorden toe. Zo zegt ze ook Convents Gardens en orleander. Ik vind dat Rie mooie woorden maakt. De Engelsen maken ook wel mooie woorden, maar ze happen letters weg, zoals bijvoorbeeld in Southwark, dat je als Sodu’k moet mompelen, of litterature, dat je als litcheucheu moet uitspreken.)
De meneren aan de hotelbalie in Sodu’k Street zijn ongelooflijk vriendelijk, ze komen uit Frankrijk en Spanje, en zo staan we daar met ons vieren ons best te doen om een zeer beleefd Engels te spreken met allemaal een ander accent. Vewy stwange situation. We hebben kamer 213 en we krijgen zo’n raar chipkaartje als sleutel, en natuurlijk sta ik daar even later weer mee te knoeien aan de kamerdeur: hoe was het ook weer? In het gleufje stoppen en snel de deurknop omdraaien, of wachten tot het lichtje groen wordt en dan aan de deurknop draaien? Shit, dat werkt ook niet. Want het lichtje springt al op rood als ik nog maar naar die deurknop kíjk. Wat is er in godsnaam gebeurd met de gewone sleutels? Allemaal omgesmolten tot chips, foeter ik. Ik foeter en knoei nog een minuut of vijf door, tot ik merk dat ik aan kamer 214 sta te knoeien. Hum. 213 is een zeer mooie kamer overigens, met kluis en minibar en kleerhangers en twee telefoons en een speciale aansluiting voor de MP3-speler.
Wat gaan we nu eerst doen?
Eerst wandelen, en er is haast bij want er is nu nog net een klein beetje mist, en wie weet is dat straks weg. En in Londen moet je toch in de mist lopen, al is het maar heel even.
We lopen in oostelijke richting langs de zuidelijke oever van de Thames, en zie je wel, de mist is al aan het optrekken en de zon begint al haast te schijnen begot. Aan de noordelijke oever van de machtige rivier rijzen in het oosten en het westen indrukwekkende gebouwen op, zoals hotels, kantoortorens, flatgebouwen en augurken.
‘Er wordt hier nogal gebouwd, hè?’ zegt Rie. Ik beaam dat.
Niet alleen onze ogen, maar ook onze oren bevestigen deze uitspraak, want het lieflijke geklots van de rivier wordt volledig overstemd door het geklop en gedaver van graafmachines en pneumatische hamers. Trouwens, zelfs als er geen machines of bouwwerven in de buurt zijn, wordt elk Londens geluid overstemd door eh, andere geluiden. Londen is gewoon erg druk, drukker dan Parijs, vinden wij. En ja, ook drukker dan Berlijn. Drukker dan New York, dat weet Rie niet, want ze is nooit in New York geweest. Maar ik wel, en ik denk: jaja, misschien wel. Of toch minstens even druk. Drukker dan Bejing, dat weten we geen van beide, want noch Rie noch ik zijn ooit in Bejing geweest. Kennen wij iemand die in Bejing én in Londen geweest is, zodat we het eens aan die mens kunnen vragen? We zullen er eens over nadenken. We kennen wel een filosoof die hier stage kwam doen en die gevlucht is omdat hij zichzelf niet meer kon horen nadenken. Daar kunnen wij goed inkomen.
Na een half uurtje doemt er weer zo’n nieuw gebouw van glas en staal op. Het noemt zichzelf New City Hall en het ziet als een halve augurk die eerst in schijfjes is gesneden, maar toen bedacht de architect zich ineens en hij heeft de schijfjes weer op elkaar gestapeld, maar dat deed hij nogal slordig zodat het resultaat nu lijkt op een mislukt ruimteschip uit Star Wars. Of op een augurk in schijfjes natuurlijk. Aan de binnenkant vloeien de verdiepingen in elkaar over in een volmaakte slakvorm – hoe dat kan begrijp ik niet, een van de raadselen der architectuur ongetwijfeld, en op de spierwitte wanden slingert zich een – letterlijk – heel lang gedicht van Ben Okri omhoog, en één regel van ongeveer een meter lang slaat mij met verstomming: Tomorrow’s music sleeps in our fingers. Ik zeg het nog eens: Tomorrow’s music sleeps in our fingers. In de groene Michelin is zoiets drie sterren waard: vaut le voyage. Dit alleen maakt de reis naar Londen de moeite waard. Zo mooi. Vanavond in bed zal ik aan deze regel denken, en ik zal hem zachtjes voor mij uit prevelen, in de hoop dat de muziek van morgen in mijn vingers zal slapen. Met een beetje geluk is het mijn muziek.
Tegen 2 pm GMT beginnen mijn voeten pijn te doen (de chemo nietwaar) en Rie’s rug begint te zeuren (niet de chemo, maar iets anders), en we zijn allebei moe (dat is dan weer wel de chemo, of het tijdverschil, of het vroege opstaan), en we begeven ons richting Tate Modern.
Het is een geweldig zicht, zoals dat immense bouwwerk opdoemt – ja, opdoemen is hier het juiste woord – achter een bocht van de Thames, op de zuidelijke oever. Zijn strak en hoekig silhouet staat daar als een donker, dreigend, twintigste-eeuws antwoord op de nogal patserige koepel van Saint Paul’s aan de overkant. Het was vroeger een power station, en de structuur is helemaal bewaard, dat zie je bijvoorbeeld aan de enorme turbine hall op de begane grond, die helemaal leeg en donker is gebleven, en zo groot als het veld van Chelsea, Manchester United en Tottenham samen. Zeer indrukwekkend. We eten iets in het restaurant op de zevende verdieping waar je een schit-te-rend uitzicht hebt op tafels, stoelen, glazen, servetten, obers en de meneer aan de kassa.
Maar we komen uiteraard voor Richter, en we dalen af naar de vierde etage, maar daar vertellen ze ons dat we onze tickets moeten afhalen op de tweede, dus dalen we af naar de eerste want van de vierde kun je niet naar de tweede, en op de eerste nemen we de roltrap naar de tweede, waar ze ons zeggen dat we onze jassen en tassen kunnen afgeven in de garderobe op de derde. Daarna nemen we de lift naar de vierde, maar die gaat eerst naar de zesde en daarna naar de begane grond en dan naar de vierde. Die power stations zijn ook niet meer wat ze geweest zijn.
Maar nu: Richter…
(wordt vervolgd)
Jan, 30-11-11
London calling (2)
Dag 1 (vervolg): Gerhard Richter, schilder
Wat zeggen ze allemaal, de critici, de kenners, de recensenten? Het is belangrijk dat een kunstenaar zijn eigen weg zoekt, zijn eigen stem vindt, zijn eigen keuzes maakt, kortom dat hij ‘bouwt aan een oeuvre’. En wat zegt Gerhard Richter? Kust allemaal vierkant mijn oren, ik doe wat ik doe, ik schilder waar ik zin in heb en ik zie wel waar ik uitkom. Eigenlijk heeft Richter, zo lijkt het, zich heel zijn leven maar één vraag gesteld: wat te schilderen? En heeft hij maar één zekerheid gekend: ik wil schilderen.
Maar die ene vraag en die ene zekerheid hebben wel geleid tot het meest diverse en indrukwekkende ‘oeuvre’dat ik ooit aanschouwd heb. En ik wik mijn woorden.
In dertien zalen en voor een groot aantal schilderijen (ik heb ze niet geteld) heb ik vele malen paf gestaan, zijn de haren op mijn armen meerdere keren recht gekomen, heb ik ontelbare keren het hoofd geschud, en heb ik een paar keer serieus moeten slikken van emotie, onder andere bij deze kaars (van twee brieven geleden).
Nu sta ik voor het echte schilderij, het is een vierkante meter groot en het snijdt me haast de adem af. Als ik er met mijn neus tegen plak zie ik dat de contouren van de kaars en van de vlam met ontelbare ragfijne penseelstreekjes omzoomd zijn, zodat je een zeker flou krijgt, dat paradoxaal een haast fotografisch realisme aan het schilderij geeft. En tegelijkertijd zit er een gloed in die geen enkele foto kan veroorzaken.
Eenzelfde gloed ligt er over het haar van Betty, misschien wel mijn favoriete schilderij van de hele tentoonstelling.
Maar met Betty is er meer aan de hand: ze kijkt weg van de schilder (of van de fotograaf als u verkiest, want zoals vele van Richters schilderijen is ook dit geschilderd op basis van een foto). Nu zijn er wel meer schilderijen en foto’s waar het model wegkijkt van de schilder of de fotograaf (dromerig in de verte, of verlegen net naast de camera – zoals Hemingway op dat beroemde portret van Yousef Karsh – , of ergenshoog naar de wolken, of depressief naar de vloer), maar bij Betty is dat anders:ze heeft zich net omgedraaid, en aan haar schouders en haar hals zie je dat ze zich zo meteen weer naar de schilder (of de fotograaf) toe zal draaien. Maar helaas zullen wij, de toeschouwers, dat moment niet meer meemaken. Het schilderij draagt voor altijd de belofte van een gezicht met zich mee, dat wij nooit zullen zien. Voor altijd zullen wij moeten leven met het gemis van dat gezicht (en nochtans, het scheelde niet veel, want ze ging zich net omdraaien.) Maar net dat gemis maakt het zo mooi, natuurlijk.
‘De kracht van een foto schuilt in het gemis,’ heb ik ooit eens geschreven (in 1999 om precies te zijn), want een foto is een beeld, en een beeld staat per definitie voor iets anders, iets dat er niet is – of toch niet op die plaats. Iets wat je moet missen dus. Een foto van je dode vader op je bureau. Een foto van je lief is een platte en verkleinde versie van je lief, die je in je zak kunt stoppen, en overal met je mee kunt nemen, maar die je enkel ‘nodig’ hebt op de momenten dat je lief er niet is. Want als je lief wel in je buurt is, dan heb je geen foto nodig, dan heb je natuurlijk liever ‘the real thing’. Hoewel. Ik heb eens een kerel gekend die alle spullen uit zijn kamer had gesleept en die vervangen had door polaroidfoto’s van al die spullen (kasten, tafels stoelen, koelkast, borden, vorken, lepels, messen). Ik trof hem aan terwijl hij op de grond zat in een lege kamer – correctie: hij zat niet op de grond, hij zat op een polaroidfoto van een stoel, die had hij neergelegd precies op de plek waar vroeger een stoel had gestaan. Mijn vriend vond de foto interessanter dan de werkelijkheid. En soms, eerlijk gezegd, heb ik dat ook, omdat ik hou van die dubbelheid. En de weemoed van het gemis.
Tussen al de schilderijen van Richter staat ineens een spiegel – ik weet het: it’s been done. Zelfs in de zoo van Antwerpen staat een spiegel, voor ‘het gevaarlijkste dier ter wereld’ inderdaad – maar bij Richter is dat toch net even anders, want: ‘Eigenlijk doe ik met die spiegel net hetzelfde als met mijn schilderijen: ik toon iets wat er niet is, tenminste niet op de plaats waar je kijkt.’ En daar is hij zijn hele schilderende leven – ook – mee bezig geweest: hoe kijken wij? Hoe kijken wij naar kunst, en hoe kijken wij naar de werkelijkheid?
En daarom ook gaat hij van alles doen en uitproberen: foto’s extreem uitvergroten en dan schilderen. Verschillende lagen verf boven elkaar uitstrijken en dan diep kerven tot de onderliggende lagen weer verschijnen en je een heel vreemd soort diepte krijgt, waar je als toeschouwer haast gaat van duizelen. Achtenveertig portretten schilderen in zwartwit (weer op basis van foto’s, en het lijken wel foto’s als je er oppervlakkig naar kijkt) en die zodanig ophangen dat alle blikken naar één punt gericht zijn, als in een parade van een totalitair regime. Politiek? Nee, zegt, hij, ik ben geen politiek schilder. Maar hij verzamelt foto’s van de RAF en schildert onder meer een verbluffend zwart-wit portret van Ulrike Meinhof, met een onbevangen maar toch schichtige blik, als een uitvergroot snapshot, en hij schildert de platenspeler waar Andreas Baader zijn revolver in verstopte. En hun boekenkast in de gevangenis, ook in zwart-wit, maar hij trekt lichte borstelstreken door de nog natte verf, waardoor alles haast weggeveegd wordt als door een windvlaag. Zo zal hij later ook zichzelf haast wegschilderen in een zelfportret. Dan maakt hij een serie eigenzinnige zeezichten, dan weer schildert hij een heel klassieke ruiker bloemen, en dan weer een zicht op Parijs dat eruitziet als een platgebombardeerde stad (hij is geboren in Dresden). En dan dat wc-rolletje, waarmee hij lijkt te zeggen: alles kan je schilderen, en daar ben ik ook toe bereid. Als ik maar kan schilderen.
En tegelijk is het natuurlijk een fameuze opgestoken middelvinger naar alle idioten die ooit beweerd hebben dat de schilderkunst dood is. Want dit is noch min noch meer een triomf van de schilderkunst. Dertien zalen vol.
In de groene Michelin: negen sterren. Vaut trois fois le voyage. Ga kijken, ga kijken, jongens en meisjes. Nog tot 8 januari 2012 in Tate Modern, en vanaf 6 juni 2012 in Centre Pompidou.
Over de rest van de dag kan ik kort zijn. Na Richter moeten we even op adem komen, en dat willen we aanvankelijk doen bij de buren van het Tate Modern, die om de één of andere reden een reconstructie gemaakt hebben van het Globe Theatre van Shakespeare, maar na een snelle blik op het gebouw zien we af van dit plan, vanwege het hoge kitschgehalte van de hele onderneming. Zelfs de giftshop is niet meer dan een rommeltje vol huisvlijt, en ik zeg altijd: aan de giftshop kent men het museum. Met dien verstande dat de giftshop vaak veel beter is dan het museum. Dus als de giftshop al niet deugt…
Maar net om de hoek ligt gelukkig ons prachtige hotel. We slepen er ons heen en leggen onze pijnlijke voeten, pijnlijke rug en andere pijnlijke ledematen (de chemo nietwaar) een paar uur te ruste, oef, dat deugd, oh ja. Dan staan we moeizaam op, hijsen ons lijf in onze schoenen en trekken de donkere Londense straten in, op zoek naar voedsel. Daarbij trappen we in de val die toeristen zo graag voor zichzelf uitzetten: we laten vier, vijf leuke restaurants links liggen met de woorden: ‘Mmm, niet slecht, maar verderop vinden we vast nóg iets leukers, en daarbij, in deze wijk zijn restaurants genoeg.’ Maar dan zijn er ineens veel minder restaurants in het straatbeeld, en scheurend van de honger lopen we dan toch iets binnen dat er nog redelijk uitziet, maar dat blijkt veel te duur en niet eens zo lekker te zijn. Soit. Ik kan tenminste weer alles eten (in tegenstelling tot ons verblijf in Parijs in het voorjaar, waar ik enkel soep, yoghurt en oesters kon eten), en dat stemt me al zeer tevreden. Rie is dan weer heel blij met de crème brûlée die we als dessert gaan eten (in een ander, veel beter restaurant, waar we daarnet langsgekomen zijn verdomme) en we gaan vroeg slapen. Ik lees nog eens stukje in Sjöwall & Walloo, maar ik val in slaap met het boek op mijn gezicht. Ik schiet wakker en ik denk – sorry – weer aan Richter, dit keer aan zijn ‘Lesende’. En aan Majo en de Stichting Lezen. ‘Zou dat geen prachtig logo zijn voor de SL?’ denk ik met een zucht. Dan knip ik het licht uit, en mijn laatste gedachte is voor Rie, die ik zachtjes hoor slapen naast mij. ‘Het is ons gelukt,’ denk ik. ‘We zijn in Londen. Niet slecht.’ ‘Tomorrow’s music sleeps in our fingers,’ prevel ik zachtjes voor mij uit. Slaapwel allemaal.
Jan, 02-12-12 (en sorry voor de overdosis Richter)
London calling (3)
Dag 2 : The people are to big to fail
Na Richter zal de rest van Londen hard zijn best moeten doen om ons nog te verbazen, maar Londen kan dat.
We steken de Milenniumbridge over in noordelijke richting en we lopen recht op de stralende (maar een beetje patserige) koepel van St Paul’s af. Het plein rond de kathedraal is een groot tentenkamp, van de Occupy London beweging. Erg schilderachtig, dat zeildoeken landschap, en ook wel pakkend, vind ik, zeker tegen dat decor van religieus establishment, maar waar zijn de bewoners? Bijna alle tentjes zijn leeg, en dat vind ik jammer. Ik had graag eens met een paar van die kerels gebabbeld; maar dan bedenk ik ineens iets: zouden die gasten overdag niet op stap gaan om de Londenaars te gaan voorlichten en te overtuigen van hun idealen, een beetje zoals de paters van een abdij vroeger in de dorpen rond de abdij uitzwermden om zieltjes te gaan winnen? Ik vind het wel leuk, dat idee van een hedendaagse abdij van tenten, in de schaduw van een dure kathedraal (ja zeg: 16 pond om dat ding te gaan bezoeken – dat weiger ik dus hè! ) Anyway, chapeau voor die gasten, de vertegenwoordigers van de 99% dus, want hier in Londen is hun signaal echt op zijn plaats, in de schaduw van St Paul’s en op een boogscheut van de City, waar de maatpakken kwijlend op hun bonussen wachten (die dit jaar met 50 % gaan stijgen en ongeveer 6 miljard pond zullen bedragen, ongeveer een zesde van de besparingen van Cameron) en waar die andere, moderne kathedralen (waaronder de augurk van gisteren) hun zware slagschaduwen werpen opeen paar wijken van Londen (bijvoorbeeld op Hoxton), waar de bewoners angstig wachten op de energiefactuur van december. En nu ik het toch over besparingen heb: wat is dat toch met die obsessie van Europese regeringen om zo hard te besparen? Een beetje besparen, ok, maar als je de mensen zo hard de keel dichtknijpt dat ze haast niet meer kunnen ademen, hoe wil je dan dat ze gaan consumeren? Ik heb wel geen economie gestudeerd, maar om de economie te doen groeien, moet er toch geproduceerd, geïnvesteerd en geconsumeerd worden? Nou? Ik lees in de Standaard, toch niet bepaald een links gazetje, dat de Nederlanders binnenkort nog eens 5 miljard nieuwe besparingen in hun maag gesplitst gaan krijgen omdat de groei niet aan de verwachtingen beantwoordt. Hallo? En hoe zou dat komen? Omdat de verstandige Hollandse huisvaders het zaakje niet vertrouwen natuurlijk, en hun geld veilig in een sok stoppen in plaats van een vliegtuig naar het Zuiden te nemen of op restaurant te gaan! Tja, en dan wordt er niet meer gegroeid natuurlijk! De gierigheid bedriegt de wijsheid, zegt mijn moeder altijd. Ik zal haar een keer naar Rutte en Cameron sturen.
Maar goed, er moet gewerkt worden, we hebben een stad te bezoeken. We stappen dapper door Ludgate Hill en Fleet Street en halverwege Strand slaan we rechtsaf om via Kingsway en Lincoln’s Inn Fields onze eerste bestemming van de dag te bereiken: het museum van Sir John Soane, een excentrieke architect van het begin van de twintigste eeuw, die zijn huis vol curiosa gepropt heeft en er een museum van gemaakt heeft.
Er staat een korte dikke meneer aan de deur en die zegt tegen Rie dat ze haar handtas in een plastic tas moet stoppen. Ik vraag hem of hij bang is voor besmetting, maar hij zegt dat het tegen de krassen is. O, zeg ik, maar dat is een oude handtas hoor, een kras meer of minder. Neenee, zegt hij zonder verpinken, we willen niet dat er krassen op het gebouw komen. O, zeg ik.
Jammer dat je geen foto’s mag maken in het huis van Sir John Soane, want het is een van de spectaculairste huizen die ik van mijn leven heb gezien. Met prachtige meubelen en tapijten, een schitterende collectie boeken (voornamelijk over steden, architectuur, reizen enzovoort, 6000 in totaal), en een verzameling Griekse, Romeinse en Egyptische antiquiteiten die je niet voor mogelijk houdt, met zelfs een heuse sarcofaag. Natuurlijk tref je ook allerlei architecturale vernuftigheden aan, zoals lichtzuilen en talloze trompe l’oeils, zo’n slordige 30000 architectuurtekeningen en plannen en een werkelijk verbluffende picture room, van de vloer tot het plafond volgestouwd met schilderijen, en door middel van een vernuftig panelensysteem zelfs in meerdere lagen. Zo kon onze vriend Soane zonder moeite een zestigtal schilderijen kwijt in een ruimte van pakweg tien bij tien. Feet.
Goh, zeg ik tegen Rie als we weer op straat staan, wat was ik graag eens een pint gaan drinken met die meneer Soane, dat ware naar alle waarschijnlijkheid een interessante avond geweest.
‘En waar gaan we nu naartoe?’ vraag ik.
‘Naar Convents Gardens,’ zegt ze.
‘Ankoord,’ zeg ik.
En dus begeven we ons in de richting van Covent Garden via Great Queen Street en Long Acre en kijk, kijk, wie zien we daar in Garrick Street: Carluccio’s! De Londense Italiaan der Italianen! De leermeester van Jamie Oliver! De bereider van de echte echte spaghetti bolognese! Spijs de hongerigen en laaf de dorstigen, lieve Italiaanse vriend, en dat laat hij zich geen twee keer zeggen: ravioli met ricotta en spinazie, in een sausje met boter en salie, en aan de overkant van de tafel een bessentaartje met mascarpone en de romigste cappuccino ooit, allemaal zo vers dat het bijkans wegspringt uit ons bord en wegglipt over de stijlvolle toile cirée van ons tafeltje, en dat alles voor nog geen dertig pond, arrivederci Maria! (OK, deze zin is er een klein beetje over, ik weet het.)
De National Portrait Gallery is alweer een ongelooflijk prachtig museum, waar je in een serie zeer fraaie portretten niet alleen de geschiedenis van Engeland kunt aanschouwen, van Hendrik de Achtste tot Stephen Fry, maar waar je ook de evolutie van de schilderkunst aan den lijve kunt ervaren. Magnifiek. Mijn voorlopige favoriet is een familieportret van George VI, in gezelschap van zijn vrouw Elizabeth, de latere Queen Mum, en zijn twee dochters, de huidige Queen Elizabeth en Princess Anne, maar dat is louter om sentimentele redenen, omdat ik The King’s Speech zo’n goeie film vind.
In de hal zit een groepje jongeren zeer fotogeniek te wachten, ik weet niet op wie, op hun leerkracht of op het leven of Godot, met een gezicht alsof ze een gooi doen naar het wereldrecord zich vervelen. Maar als ik hen vraag of ik een foto van hen mag maken klaart hun gezicht op en ze lachen naar het vogeltje begot, en als ik daarna een beetje met hen begin te zeveren over Belgium enzo beginnen ze zowaar luidop te lachen, en jawel, ze vonden de tentoonstelling best ok, en hun school is cool (!) en eigenlijk zien ze het leven wel zitten ja. Als ik afscheid van hen neem ben ik een beetje in de war en ik weet niet goed waarom. Wat later weet ik het weer wel: alles in hun houding en hun kleren, hun petjes en hun kauwgum en hun skateboard, wees oorverdovend in de richting van het cliché, van het beeld dat de media ons zo gretig ophangen van de jeugd en dan zeker de ‘Engelse jeugd’, namelijk lijmsnuivend, messentrekkend, winkeldiefstallend, straatsteengooiend en tienerzwanger. En natuurlijk ook hersenloos, breindood, ongeïnteresseerd, gedachtenloos en dus ook toekomstloos. Kortom: de verloren generatie. En dat beeld wordt nog eens versterkt door de columns van verlichte denkers als Theodore Dalrymple (‘De sociale zekerheid heeft meer invaliden voortgebracht dan de Eerste Wereldoorlog’) en Bart Dewever (‘De wereld is om zeep want de jongeren noemen mij “hoi” en niet “Geachte heer”). Mijn god.
Ik ben nog altijd redelijk in de war nu ik, een week later, weer naar de foto kijk en ik ben echt waar een beetje beschaamd dat het cliché, het vooroordeel zo onmerkbaar in mij is binnengeslopen. (Of – erger nog – misschien wilde ik gewoon een ‘sterke foto’? Een straf beeld? Een beeld dat ‘Komaan jongens, lach eens niet zo vriendelijk, kijk eens een beetje vuil, laat je schouders wat meer hangen, leg eens wat meer troosteloosheid en uitzichtloosheid in die blik, en de verveling, waar is die fucking verveling?’ Had ik dat liever gehad dan? Zo’n hard en typisch troosteloos beeld? Simoen Simoen, beetje pervers, toch?) Ik wuif hem snel weg, die gedachte, en ik schop hem ver, ver weg van mij, maar helemaal krijg ik hem niet weg, natuurlijk. Hoe vluchtig ook, hij heeft wel degelijk in mijn hoofd genesteld, het smeerlapje. Of ik daar nu blij mee ben of niet.
Anyway, als een tribuut aan zes Engelse jongeren, kijk eens naar deze vriendelijke en vrolijke foto. Hij is niet wat ik ervan verwacht had: hij is beter. En hij maakt me blij.
Tot morgen,
Jan
08-12-11
London calling (4)
Dag 3 : Everything is everything
– Breakfast, breakfast
– Koude wind
– Een sjaal van Paul Smith
– Kantoren als kerstbomen
– 60 designwinkeltjes in de OXO-Tower
– The London Eye
– Het Savoy Hotel (van in Notting Hill !)
– Een doos met 36 chocolaatjes
– Een miljoen graffiti
– Een kerstmarkt langs de Thames (the real thing! lelijk!)
– 137 vestigingen van Prêt-à-manger
– 654 vestigingen van Starbucks
– 2 vestigingen van Le Pain Quotidien
– Een onhandelbaar paard in Whitehall
– 5922 joggers, die puffen en hijgen alsof ze allemaal een Olympische medaille willen halen. Het IMBY-syndroom, zeker?
– Downing Street 10 (zachtjes boe geroepen)
– Een oorlogsschip in de Thames
– 1046 winkeltjes met onnozele prentkaarten
– Werkzaamheden
– LOOK LEFT, LOOK RIGHT (al naargelang)
– Cabs (weet er iemand van welk merk die dingen zijn?)
– Een berkenbos
– 700000 keramieken zonnebloempitten van Ai Wei Wei
– Roltrappen
– Vermoeide mensen
– Roltrappen met vermoeide mensen
– Een chicken sandwich
– Potato chips zo dik al een patat
– Fotograferende en filmende mensen
– Een trap van zeildoek
– Fotograferende en filmende mensen
– Het laatste boek van Julian Barnes
– Een trein vol souvenirs, dikke mensen en etensgeuren
Bye bye, tot in Parijs.
Jan, 10-12-11