Veel liefs van Michaël
ProloogOostende, 8 oktober 2002 Op een dag in de herfst van 2002 verdween uit de Oostendse kleuterschool ‘De Kraal’ een kind. Het kind, een jongetje uit de derde klas, was vijf jaar oud en was van Kroatische afkomst. Zijn naam was Michaël Ugresic. De verdwijning werd omstreeks 15u45 opgemerkt door Marta Ugresic, de moeder van het kind, en de kleuterjuf, Carla Stevens, toen ze ongeveer tegelijkertijd vaststelden dat Michaël – roepnaam Misja – zich niet op de speelplaats bevond, hoewel hij daar op dat moment bijna altijd was omdat hij wist dat dat ongeveer het tijdstip was waarop zijn moeder hem gewoonlijk kwam ophalen. Daarbij was het stralend weer voor de tijd van het jaar en alle andere kinderen waren ook op de speelplaats. Na het gebruikelijke ‘Misja, Misja!’ roepen, het met stijgende ongerustheid doorzoeken van de zandbak, de klaslokalen, de gangen, de toiletten van het schooltje en het plegen van een aantal nerveuze telefoontjes naar klasgenootjes en vriendjes werd het beide vrouwen duidelijk dat de verdwijning van het kind zorgwekkend was. Om 16u25 belden zij de politie. Om 17u15 besloten de twee opgeroepen politiemannen, na het maken van de gebruikelijke vaststellingen, dat het hier wel degelijk ging om een zeer onrustwekkende verdwijning. De nodige stappen werden ondernomen in het kader van het onderzoek. Een voorlopig buurtonderzoek leverde niet veel op, behalve de verklaring van een bejaarde overbuurvrouw dat ze een man met een lelijke jas in de buurt van de school had gezien. ‘Hij was oranje,’ antwoordde ze op de vraag van de agent wat er nu precies zo lelijk was aan die jas. De agent noteerde haar verklaring en trok hierbij een gezicht alsof hij een belangrijk spoor gevonden had. (Persoonsbeschrijving van het verdwenen kind: Michaël Ugresic – roepnaam Misja – is één meter zeven centimeter groot, hij is normaal gebouwd en heeft dik, krullend zwart haar. Hij heeft donkere ogen en een rond gezicht. Op het ogenblik van zijn verdwijning droeg hij een felgele anorak, een donkerrode trui, een zwarte ribfluwelen broek en blauw en witte sportschoenen. Waarschijnlijk heeft hij een klein geel rugzakje bij zich van het merk Bob de Bouwer, waarin een broodtrommeltje met daarop een afbeelding van Pluto.) Om 17u45 – toen de twee agenten terugkeerden van hun eerste buurtonderzoek – was juf Carla Stevens opeens in huilen uitgebarsten, haar armen over haar maag geklemd en zowat dubbel gevouwen van ellende. Luidkeels verweet ze zichzelf dat het háár schuld was, dat ze beter had moeten opletten, dat ze niet had moeten staan kletsen met de vader van Pieterjan, anders was Misja nooit ongezien kunnen verdwijnen, laat staan dat hij was meegenomen door een man met een lelijke oranje anorak, en dat ze het niet waard was om haar job nog verder uit te oefenen, dat ze nooit nog de andere kinderen onder ogen zou durven komen enzovoort enzovoort. Marta – uitgerekend Marta, de moeder van het verdwenen kind – sloeg een arm om de schouders van juf Carla en zocht naar troostende woorden. Ze kwam niet verder dan de gebruikelijke clichés: dat juf Carla zichzelf zo niet mocht kwellen, dat ze toch onmogelijk elk kind op elk moment in de gaten kon houden, dat het allemaal wel goed zou komen enzovoort, kortom, ze sprak precies die woorden die ze zelf nooit, maar dan ook nooit zou geloven, en ze was dan ook helemaal niet verwonderd dat die woorden niets uithaalden: juf Carla was ontroostbaar, werd steeds hysterischer en begon op een bepaald moment te hyperventileren. Een van de agenten belde een ziekenwagen en Marta pakte de gsm van de juf en zocht in het adresboekje de vriend van juf Carla, die Koen heette. Marta wist dat die vriend Koen heette omdat ze ooit eens bij de schoolpoort met hem in gesprek was geraakt in de veronderstelling dat hij net als zij een jonge ouder was die een kind kwam ophalen, en toen had Koen – een lange, nogal schutterige jongeman met een vrij grote mond – haar een beetje blozend verteld dat hij eigenlijk juf Carla kwam ophalen. En dat hij Koen heette. Omstreeks 19 uur dag zat Marta Ugresic op het politiebureau van Oostende tegenover een andere politieman die zich had voorgesteld als ‘Storms, Danny Storms’, waarbij Marta onwillekeurig aan ‘Bond, James Bond’ had moeten denken. Ondanks de ernst van de situatie had ze bijna moeten glimlachen om haar eigen onnozele grapje. Zoals iedereen keek ze wel eens naar Engelse series zoals Frost of Morse of Silent Witness, waarin ernstig kijkende politiemensen de ondervraagden met geregelde tussenpozen ‘doordringend’ of ‘onderzoekend’ aankijken en dingen zeggen als ‘in het belang van het onderzoek’ en ‘neem rustig uw tijd’ en nog van die gruwelijke clichés, en het was dan ook niet meer dan normaal – dacht ze – dat ze op dit moment, nu ze ‘live’ in zo’n serie terecht was gekomen, dat haar fantasie haar een beetje met zich meevoerde, dat de fictie het haalde op de werkelijkheid. ‘Misschien kijken we met z’n allen wel meer televisie dan dat we écht leven,’ bedacht Marta in een flits. Tegelijkertijd besefte ze dat ze alle vergelijkingen met James Bond en dergelijke maar beter snel opzij kon schuiven: de politieman (inspecteur? commissaris? dat was ze vergeten. Hij was in elk geval een officier) was immers veel te belangrijk voor haar, want hij was zondermeer haar grootste kans om haar verdwenen kind terug te vinden. En toen Danny Storms vervolgens het relaas deed van de feiten en daarbij gruwelijke woorden gebruikte als dispatching, Child Focus, patrouilles, buurtonderzoek, zoekacties, dreggen, opgravingen en terreinonderzoek, moest ze al helemáál niet meer deden denken aan Engelse politieseries, maar aan veel akeliger dingen als de zaak Dutroux. Ze hoorde hoe de politieman haar begon te ondervragen, en ze hoorde zichzelf antwoorden, maar het was alsof haar antwoorden van ergens anders kwamen, alsof ze op band waren opgenomen en werden uitgezonden op de radio. En tijdens het hele verhoor wreef Marta voortdurend met haar handen over haar bovenarmen, die hoe langer hoe kouder aanvoelden. Beetje bij beetje voelde ze de warmte uit haar lijf wegstromen, en er was niets dat dat proces kon tegenhouden, ook niet de radiator achter haar die op maximum stond, ik-ben-mijn-kind-kwijt, ik-ben-mijn-kind-kwijt, ging het door haar hoofd, het was alsof iemand haar een arm of een been had geamputeerd zonder verdoving, mijn-kind-is-weg, mijn-kind-is-weg, en ze voelde zich alsof ze midden in een akelige droom zat waar ze krampachtig uit wilde ontwaken, terwijl in een ander deel van haar hersenen het besef groeide dat dit helemaal geen droom was, en dat er van ontwaken dus geen sprake zou zijn, nu niet, morgenvroeg niet, nooit niet. Toen stelde Danny Storms nog een vraag, en Marta werd met een schok wakker uit haar droom die geen droom was. ‘Nee commissaris,’ antwoordde ze, en dat was een leugen. |
|||