![]() |
|||
---|---|---|---|
De Nacht van 2 April
NachtFragment 1 De duinen Links en rechts van ons dorp liggen duinen, achter ons liggen de polders en voor ons de zee. In de polders komen we niet want daar valt niks te beleven, en op zee mogen we niet want dat is veel te gevaarlijk. In de duinen mogen we wel maar niet te ver. Links mogen we tot Westende, niet verder, en rechts tot aan het domein van prins Karel in Raversijde, zéker niet verder, en wel degelijk tot aan het domein, en niet erin, goed verstaan? En om zes uur thuis. Westende is leuk, maar Raversijde is veel leuker, want daar zijn meer bunkers. In de buurt van het domein van prins Karel vind je nog een hoop spullen van de oorlog, zoals stukken verroest staal en ijzeren staven en zo, en misschien ook wel helmen en geweren en revolvers. Niet dat we al veel gevonden hebben, maar we blijven zoeken. Granaten liggen er ook, beweert Rudi, en vliegtuigbommen, maar dat geloven we niet. Toch geen granaten en bommen, komaan. Die zijn veel te gevaarlijk, die zouden ze toch nooit zomaar in de duinen laten rondslingeren, zoveel jaar na de oorlog. ‘Ha nee?’ zegt Rudi. ‘Jullie kennen toch allemaal Pier Storme?’ Natuurlijk kennen wij Pier Storme. Hij zwerft vaak door de duinen en als het hard gestormd heeft gaat hij jutten op het strand. Hij heeft altijd een dikke gebreide muts op zijn kop, zomer en winter, en hij stinkt. En o ja, hij heeft maar één been. En een kruk. Eén been en een kruk. Maar niemand van ons heeft Pier ooit van dichtbij gezien, want hij maakt zich uit de voeten als iemand in zijn buurt komt. En hij kan dat heel snel, voor iemand met één been. En een kruk. ‘Weten jullie hoe Pier Storme zijn been is kwijtgeraakt?’ vraagt Rudi. Nee, dat weten wij niet. ‘Ik wel,’ zegt Rudi. ‘Vroeger was Pier een boer, en vlak na de oorlog was hij zijn veld aan het ploegen, en toen trapte zijn paard op een vliegtuigbom en die is ontploft en toen was Pier zijn been kwijt.’ O, zit dat zo? Daar zijn we toch even stil van. We zitten met z’n allen in een kring in het zand, op een open plek in de duinen. Het is april en het zand is nog kil en vochtig. Doorheen onze dunne korte broeken voelen we de kou aan onze billen. ‘Waar was de boerderij van Pier Storme dan?’ vraagt Raymond Devos. ‘En waar kwam die bom vandaan?’ vraagt Ricky Vanwelsenaere. ‘En hoe is het met het paard afgelopen?’ vraagt Jan Daleman. ‘En waar woont hij nu?’ vraagt Mirker Van Langenhove, die eigenlijk Marc heet maar iedereen zegt Mirker. Mirker is de zoon van de fotograaf en mijn beste vriend, hoewel ik hem eens op de grond heb geduwd en toen viel hij met zijn gezicht op de stoep. Er was een stukje van zijn voortand gebroken, maar we hebben het weer goedgemaakt. Het heeft me wel wat gekost, een volle zak knikkers en vijf plastic renners. En het was maar een heel klein stukje tand. Rudi roept dat we allemaal onze kop moeten houden en dan vertelt hij dat de boerderij van Pier hier vlakbij was, in de polders, maar die is er niet meer. Daar ligt nu een camping. Waar Pier nu woont, dat weet hij niet, maar in het dorp wordt verteld dat hij in een van de Koten woont. ‘De Koten! Brr!’ huivert Norbert Verslype. ‘En die vliegtuigbom, waar kwam die vandaan?’ ‘Van een vliegtuig natuurlijk. Een bommenwerper.’ ‘In de oorlog?’ ‘Ja wat dacht je.’ ‘En die bom was niet ontploft? Hoe kan dat?’ vraagt Tillio Van Rooy. ‘Dat gebeurde,’ zegt Rudi. ‘Soms kwam hij in heel zachte grond terecht, in modder of zo. Of de ontsteking was slecht afgeregeld.’ ‘De wat?’ ‘De ontsteking. Dat is…’ ‘…een klein pinnetje dat in een bom zit, en als de bom ergens tegenaan botst, dan prikt dat pinnetje in het kruit en krijg je een ontploffing,’ zeg ik. Rudi kijkt een beetje nijdig naar mij, maar hij knikt. ‘En de bom van Pier…’ begint Urbain Coene. ‘Die is niet ontploft toen hij op het veld van Pier neerkwam…’ ‘…omdat de ontsteking niet gewerkt heeft,’ zeg ik. ‘Ja,’ zegt Rudi. ‘En net toen Pier met zijn ploeg kwam werkte die ontsteking wel?’ ‘Juist.’ ‘Wat een pech, zeg!’ ‘Zeg dat wel!’ ‘En hoe is het eigenlijk met het paard afgelopen?’ ‘Dat is dood natuurlijk!’ ‘Ontploft!’ ‘Bwam! Al die poten en de kop de lucht in gevlogen!’ ‘Heel dat veld vol bloed en darmen!’ ‘Zeg Rudi, jij denkt dus dat er hier ook zo’n bommen liggen? En granaten? Hier in de duinen?’ vraagt Norbert. Door zijn dikke brillenglazen gluurt hij ongerust naar het zand tussen zijn benen. ‘Waarom niet? Hier werd toch ook geschoten? En hier zijn toch ook bommenwerpers overgevlogen?’ Rudi wijst naar het domein van prins Karel, zo’n honderd meter verderop. We kijken allemaal naar de prikkeldraad, en ik steek stiekem mijn hand diep in het zand, je weet maar nooit dat ik op iets hards en metaligs zou stoten, maar ik voel alleen maar zand. Dan roept Raymond: ‘Nee, dat kan niet! Dan hadden we die toch allang gevonden? Hoe vaak hebben we hier niet gegraven?’ ‘Dat wil niks zeggen!’ roept Bernard Vandenberghe. ‘Hoe vaak hebben we al niet naar de onderaardse gang gezocht, en die hebben we ook nog niet gevonden!’ ‘Dat is iets helemaal anders!’ ‘O ja? En waarom dan?’ Dan fluit Rudi ongelooflijk luid op zijn vingers, iets waar ik geweldig jaloers op ben. Soms denk ik dat Rudi onze chef is, alleen maar omdat hij zo goed op zijn vingers kan fluiten. Meteen is iedereen stil. ‘Zullen we er eens aan beginnen, jongens?’ ‘Ja, goed plan!’ roept iedereen. ‘We beginnen eraan!’ ‘Kom, naar de bunker!’ ‘Naar onze bunker!’ We staan recht, kloppen het natte zand van onze broeken, klimmen het duin op en kijken naar beneden. Daar ligt hij, de bunker. Onze bunker. Als een groot, grijs beest ligt hij te slapen in het zand. Maar dan wel het zwaarste beest ter wereld, want volgens onze meester weegt hij misschien wel zestigduizend ton, en een ton is duizend kilo. Hij is gebouwd in de laatste oorlog, door de Duitsers. Onze meester vindt dat Duitsers niet deugen, zeker niet in de oorlog, maar bouwen kunnen ze wel. Muren van een meter dik, van puur beton, versterkt met staal en ijzer. Geen granaat, geen bom kwam erdoorheen, de hele oorlog lang. En nu, twintig jaar later, ligt de bunker daar nog, en waarschijnlijk zal hij daar nog heel lang zo blijven liggen. Nooit zal iemand deze bunker kunnen verplaatsen, nooit. Nog in geen honderd jaar. Bernard Vandenberghe wijst naar de ingang van de bunker, een donker rechthoekig gat zonder deur. ‘Gaan we nog zoeken vandaag, Rudi?’ Rudi kijkt Bernard lang aan en antwoordt niet. ‘Wel?’ ‘Vandaag niet.’ ‘Waarom niet?’ ‘Het is al laat. Straks is het donker en hebben we niet eens gespeeld.’ ‘Ik vind zoeken belangrijker dan spelen.’ ‘Luister Bernard, we gaan die gang vandaag niet meer vinden, dat weet je zelf ook wel! En op een dag komt het niet aan!’ ‘Toch vind ik dat we moeten zoeken!’ zegt Bernard koppig. ‘Wel, ga dan maar zoeken! Wij gaan spelen.’ Luid mopperend verdwijnt Bernard Vandenberghe in de bunker. Eerlijk gezegd ben ik blij dat we van hem af zijn, want Bernard is altijd veel te hevig in het oorlogsspel. De laatste keer heeft hij mijn arm zo hard omgewrongen dat ik bang was dat hij brak. ‘Wat zijn de regels voor vandaag?’ vraagt Tillio. Rudi denkt even na. ‘Wacht even, vorige keer waren jullie de Engelsen en wij de Duitsers, dus zijn wij nu de Engelsen en jullie de Duitsers.’ ‘Dat is niet waar!’ stuift Eddy Ghillebert op. ‘Wij waren vorige keer ook al de Duitsers! Wij mogen nooit eens de Engelsen zijn!’ Rudi het hoofd. ‘Nee nee. De keer dáárvoor waren jullie de Duitsers, niet de vorige keer.’ ‘Dat telt niet, want toen waren Mirker, Eric en ik er niet!’ roept Eddy. ‘Dat is jullie eigen schuld!’ ‘Niet waar!’ ‘Wel waar!’ Zo maken we ongeveer een halfuur ruzie over wie nu wie mag zijn. Daarna maken we nog eens een halfuur ruzie over wie deze keer de kapiteins mogen zijn, en daarna duurt het nog eens een halfuur voor de twee kampen gevormd zijn (Norbert en Ricky zeuren zoals gewoonlijk dat zij altijd de laatsten zijn die gekozen worden). Daarna spelen we een kwartier oorlog, dan is het tijd om naar huis te gaan. Fragment 2 Het kompas en de foto Wij hebben onze geweren, maar ik vind dat niet genoeg. We hebben nog iets extra nodig. ‘Waarom?’ vraagt mijn broertje. ‘Omdat we dan sterker staan, natuurlijk.’ ‘En waar gaan we dat vinden, iets extra?’ ‘In de kelder. Maar jij gaat niet mee.’ ‘Waarom niet?’ ‘Jij gaat op de uitkijk staan.’ ‘O,’ zegt hij teleurgesteld. ‘Dat is een heel belangrijke taak.’ ‘O,’ zegt hij blij. We wachten tot papa en mama voor de tv liggen te soezen (meestal vallen ze in slaap na het weerbericht van Armand Pien), dan sluipen we behoedzaam naar de kelderdeur. ‘Jij wacht hier,’ fluister ik in Pieters oor, ‘en je fluit een liedje in de keldertrap als papa of mama wakker wordt. Goed?’ ‘Welk liedje?’ ‘Dat doet er niet toe.’ ‘”Sinterklaas kapoentje”, is dat goed?’ ‘In juli?’ ‘Ik kan niet zoveel liedjes fluiten.’ ‘Goed dan. Luister, ik laat de kelderdeur op een kier staan, zodat ik je goed kan horen. Begrepen?’ ‘Begrepen, commandant!’ Voetje voor voetje sluip ik de donkere trap af, vermijd de krakende derde trede en pas als ik helemaal beneden ben knip ik het licht aan. Ik weet precies waar ik ga zoeken: in het geheime legerkistje van mijn vader. Ik weet niet wat erin zit, maar ik ben bijna zeker dat het wapens zijn. Oorlogsspullen, zei papa. En het kistje was heel zwaar, dat weet ik nog, en wapens zijn zwaar. Ik ga op mijn buik liggen en kruip onder de werkbank, en als ik nu mijn arm strek kom ik bijna aan het kistje. Ik tast, maar ik voel niks. Ik rek me nog wat harder uit, maar ik stoot met mijn hand tegen de muur. Verdomme. Ik had het kunnen weten. Hij heeft het op een andere plaats verstopt! Ik kruip weer onder de werkbank vandaan, klop het stof van mijn kleren en kijk moedeloos om me heen: deze kelder is zo’n rommelparadijs, hier zijn wel honderd ideale schuilplaatsen! Ik denk na. Waar zou ik zo’n ding verstoppen, als ik mijn vader was? Ergens waar mijn oudste zoon nooit zou gaan zoeken. Dus niet in de boekenkast, niet tussen de oude kranten en ook niet in de koffer met strips. Maar dan blijven er nog zevenennegentig plaatsen over! Zucht. In de rekken met kartonnen dozen, waar mama oude gordijnen en ontelbare lappen stof in bewaart? Nee, die rekken staan propvol, daar is zelfs geen plaats voor een dode muis. Tussen het speelgoed? In de zandbak? Natuurlijk niet. In de wasmachine? Nee, want daar verstopt mama het deeg als ze wafeltjes gaat bakken, maar dat hebben Pieter en ik allang ontdekt. En papa ook. Maar waar dan? Waar? Denk na, Joris! Waar zou je nooit ofte nooit gaan zoeken? Waar heb je een gloeiende hekel aan? Dan weet ik het. Onder de werkbank staat een houten bakje, met daarin al de schoenpoetsspullen. En als er één ding is dat ik haat, dan is het schoenen poetsen. Als ik echt heel stout ben geweest (wat bijna nooit gebeurt!), dan moet ik mijn vader helpen met die vettige schoenpoets en die smerige poetslappen, bah. Voor de tweede maal ga ik op mijn buik liggen en kruip ik half onder de werkbank. Ik schuif de schoenpoetsbak opzij, reik verder in het donker en… ja, daar heb ik het! Ik voel het koude metaal, en ik trek het kistje voorzichtig naar me toe. Ik blaas even uit en… ineens hoor ik Sinterklaas kapoentje! Als de bliksem schuif ik het kistje weer onder de werkbank, doe het licht uit en ren op mijn tenen de trap op. Ik duw de kelderdeur iets verder open. ‘Pieter? Zijn ze wakker?’ fluister ik. ‘Nee hoor, ik wou alleen even testen of je me kon horen,’ fluistert hij terug. ‘Onnozelaar!’ Mopperend daal ik de trap weer af, ga voor de derde keer op mijn buik liggen en haal de legerkist weer tevoorschijn. Het deksel zit nog altijd behoorlijk vast, maar ik krijg het toch open, zonder schroevendraaier. Papa heeft het gesmeerd, denk ik. Met ingehouden adem klap ik het kistje open en ik krijg het helemaal warm. Wauw. Een koptelefoon. Een gasmasker. En een bajonet! Allemaal in kaki. Echt van de oorlog. De koptelefoon komt vast van soldaten aan het front, als die het hoofdkwartier moesten oproepen en zo. En dat gasmasker, ja dat is wel duidelijk. Zou ik het durven opzetten? Ik spits de oren: geen geluid, geen Sinterklaas kapoentje. De kust is veilig. Ik knijp mijn ogen dicht en wring het ding over mijn hoofd, maar dat valt lelijk tegen. Die rubberen riempjes knellen behoorlijk, en ik trek bijna mijn oren eraf, au. Als het masker min of meer voor mijn gezicht zit krijg ik haast geen lucht. Bovendien zie ik bijna niks door die twee glazen ooggaten, en ik val bijna flauw van de stank! Haastig ruk ik het masker van mijn kop en hap naar adem. En zoiets is bedoeld om je te beschermen tegen een gasaanval? Ja zeg. Nee, dan de bajonet. Ik bekijk nauwkeurig de schede en het handvat met de gleuf, om op je geweer vast te klikken. Ik probeer de schede eraf te schuiven, maar die zit muurvast. Zeker verroest. Ik durf niet te hard te trekken, want een roestig lemmet vertrouw ik niet. Het vuur in je vinger, weet je wel. Even blijf ik roerloos zitten met de bajonet in mijn hand. Zou ik hem meenemen voor het spel van morgen? Het is natuurlijk een geweldig wapen, échter kan haast niet. En stel je voor dat ik zoiets op de loop van mijn geweer kan vastmaken. Maar dan leg ik hem toch opzij. Een tikje té gevaarlijk misschien. Een tikje té echt. Beter van niet. Zit er nog iets in de kist? O ja, kijk. Een rond doosje, het ziet eruit als een pillendoos. Of als een legerzakhorloge. Ik klap het open: een kompas! Geweldig! Ideaal voor het spel van morgen! Het perfecte instrument om je weg te vinden in de wildernis van de duinen! Even een kleine test: ik houd het ding horizontaal en jawel hoor: de naald wijst naar het noorden. Trillend van opwinding stop ik het in mijn zak. Wat een vondst. Dan werp ik nog een laatste blik in de doos. Er zit nog iets in. Een foto. Het is een heel oude foto. Gekreukt en vergeeld, gescheurd en weer geplakt, je ziet het plakband nog zitten, en daaronder sporen van nog ouder plakband. Er staan drie lachende mensen op, met hun fietsen aan de hand. Twee mannen en een vrouw. Twee van de drie ken ik goed. Heel goed zelfs. Het zijn papa en mama. De foto is hier vlakbij genomen, want ik zie de duinen, en wat verderop de watertoren. Ik draai hem om en ik lees: R., S. & M., juli 1939. Zie je wel: R. & S., dat zijn René en Sophie, papa en mama. Papa was toen achttien, en mama zeventien. Maar wie is M.? Ik draai de foto weer om en ik bekijk de derde persoon op de foto: hij lijkt ongeveer even oud als papa. Ze lijken elkaar goed te kennen, want zowel M. als papa hebben een arm om mama geslagen. En ze hebben het echt naar hun zin, want ze lachen breeduit. Maar wie ís die M.? Ik heb al vaak in fotoalbums van mijn ouders gebladerd, en mama vertelt daar graag lange verhalen bij. Over hoe ze papa ontmoet heeft bijvoorbeeld. Haar moeder had een stoffenwinkel in de Leopoldlaan en de tram stopte vlak voor hun deur. Papa kwam altijd extra vroeg op de tram wachten in de hoop dat hij mama zou zien, haha. Is dat waar papa, vraagt mijn broer dan altijd, en papa bromt dan iets onverstaanbaars. Maar een verhaal over M. heb ik nog nooit gehoord, en een foto van M. heb ik nog nooit gezien, in geen enkel album. Raar. Dan hoor ik ineens de stem van mijn broertje op de keldertrap. ‘Sinterklaas kapoentje!’ fluistert hij zo hard hij kan. Ik stop alle spullen – behalve het kompas – weer in de doos en schuif de doos geruisloos onder de werkbank. Nu nog de schoenpoetsbak ervoor, het licht uit en klaar: al mijn sporen zijn uitgewist. Ik ren de trap op en vind mijn broertje wild zwaaiend op de bovenste trede, vlak bij de open kelderdeur. ‘Ze worden wakker, ze worden wakker!’ fluistert hij met wijd open ogen. ‘Waarom floot je nu niet?’ ‘Ik was zo nerveus, ik wist de melodie niet meer!’ ‘Kom, naar boven!’ In twee seconden zes tienden zijn we op onze kamer, en zes seconden vier tienden later hebben we onze pyjama’s aan en liggen we in bed met een strip. Net op tijd, want beneden worden de lichten uitgeknipt en luid geeuwend komen papa en mama de trap op. En zoals altijd duwt mijn vader onze deur open: ‘Slapen jullie al?’ ‘Ja hoor,’ zeggen wij in koor. ‘Goed zo. Slaapwel dan,’ zegt hij, en hij trekt de deur weer dicht. Maar ik lig nog heel lang wakker, en later heb ik een heel drukke droom. Niet van dode Duitsers deze keer, maar van spionnen, fietsen en een watertoren die ontploft. Een miljoen liter water stort zich uit over de stad. |
|||
![]() |